Hulpverleningsforum

Rood: Brandweer / Brandbestrijding / Brandpreventie => Brandweer algemeen => Risicobeheersing (Pro-actie en preventie) => Topic gestart door: Guust op 22 november 2006, 09:00:59

Titel: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Guust op 22 november 2006, 09:00:59
TER INFO en vermaak

Melding van brand na meer dan anderhalf uur is in dit geval niet 'zo spoedig mogelijk' als bedoeld in artikel 17.2 Wm
  

25-10-2006
Last onder dwangsom wegens het te laat melden van een ongewoon voorval (brand); overtreding van artikel 17.2 Wm dat bepaalt dat een ongewoon voorval zo spoedig mogelijk bij verweerder moet worden gemeld. De brand is om 11.30 uur ontstaan. Niet valt in te zien waarom na ontdekking van de brand de brandweer en andere hulpdiensten wél konden worden gebeld en verweerder niet. Niet alle activiteiten die plaatsvonden vóór 13.00 uur waren direct gericht op bestrijding van de brand. Verder werd om 12.45 uur het sein 'brand meester'  gegeven. Onder deze omstandigheden is de brand niet zo spoedig mogelijk bij verweerder gemeld en is sprake van een overtreding van artikel 17.2 Wm.

Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Metaalhandel Wim de Voeght B.V.", gevestigd te Honselersdijk,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 17.2, eerste lid, in samenhang met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer.

Bij besluit van 14 maart 2006, verzonden op 16 maart 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2006.

Bij brief van 17 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en W. de Voeght, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Guust op 22 november 2006, 09:01:12
2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.  
 
Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van die wet, voor zover hier van belang, meldt degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen.

2.2. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd, omdat volgens haar op 8 juni 2005 een brand in de knipschaar in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 17.1 van die wet, niet zo spoedig mogelijk is gemeld. De brand is volgens verweerder om 11.30 uur ontstaan, terwijl de melding aan de bij de inrichting gearriveerde ambtenaren van de provincie eerst omstreeks 13.20 uur is gedaan.

2.3. Appellante betwist dat de melding van de brand niet zo spoedig mogelijk is gemeld. Volgens haar is de melding wel zo spoedig mogelijk gedaan, nu die binnen twee uur na het ontstaan van de brand heeft plaatsgevonden. Volgens haar hadden calamiteitbestrijdingsacties prioriteit. Deze acties betroffen volgens haar in dit geval het inschakelen van brandweer, politie en ziekenauto, het herstellen van de elektriciteitsuitval, het inschakelen van materieel en eigen mensen ten behoeve van de brandweer en de toegankelijkheid van de hulpdiensten, het waarschuwen en geruststellen van omliggende bedrijven en buren en het vrijmaken van het terrein voor nablussen.

Voorts heeft de heer De Voeght als lid van de vrijwillige brandweer geassisteerd bij het bestrijden van de brand. Volgens appellante was er eerst na ongeveer anderhalf uur tijd om het ongewone voorval te melden.

2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste prioriteit bij een brand uiteraard het blussen daarvan dient te zijn, doch dat dit ongewone voorval niet zo spoedig mogelijk aan hem is gemeld. Verweerder leidt dit onder meer af uit het feit dat de telefoon direct werd opgenomen, toen een ambtenaar van de afdeling Handhaving van de provincie om 13.15 uur telefonisch informeerde naar de brand.

Volgens verweerder is voorts tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie gebleken dat de heer De Voeght zijn verzekeringsagent te woord heeft gestaan vóórdat de melding bij verweerder is gedaan.

Verder valt volgens verweerder niet in te zien dat, als de heer De Voeght nog geen tijd had om een melding te doen, niet één van de medewerkers dit had kunnen doen.

2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de brand in de knipschaar van de inrichting een ongewoon voorval betreft. Het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of dit ongewone voorval zo spoedig mogelijk als bedoeld in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gemeld bij verweerder. Tussen partijen is niet in geschil dat de brand in de knipschaar op 8 juni 2005 omstreeks 11.30 uur is ontstaan. Appellante heeft ter zitting verklaard dat om 12.45 uur het sein "brand meester" is gegeven. Dit is door verweerder niet bestreden. Partijen verschillen wel van mening over het tijdstip waarop de ambtenaren van de provincie bij de inrichting zijn gearriveerd, waarna aan hen onmiddellijk melding is gedaan van het ongewone voorval. Appellante heeft ter zitting verklaard dat dit plaatsvond om 13.10 uur, terwijl dit volgens verweerder gebeurde om 13.20 uur.

De Afdeling overweegt dat het voor de vraag of het ongewone voorval in dit geval zo spoedig mogelijk is gemeld bij verweerder, niet ter zake doet of de melding nu om 13.10 uur of om 13.20 uur is gedaan. Ook als die melding om 13.10 uur zou hebben plaatsgevonden, is het ongewone voorval niet zo spoedig mogelijk gemeld als bedoeld in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Immers, niet valt in te zien waarom na ontdekking van het ongewone voorval wel de brandweer en andere hulpdiensten konden worden gebeld, doch niet verweerder. Daarbij is van belang dat blijkens de stukken de heer De Voeght op dat moment niet alleen werkzaam was in de inrichting.

Naast andere medewerkers is blijkens het verhandelde ter zitting een receptioniste in de inrichting werkzaam, die op de dag van het ongewone voorval werd vervangen door de echtgenote van de heer De Voeght. Voor zover ter zitting is gesteld dat verweerder niet kon worden gebeld omdat de telefoon was uitgevallen, wekt het bevreemding dat wel de brandweer en andere hulpdiensten konden worden gebeld.

Voorts valt niet in te zien dat geen van de medewerkers van appellante in staat is geweest verweerder met een mobiele telefoon te bellen. Nu verder de in het beroepschrift omschreven activiteiten die hebben plaatsgevonden vóór 13.00 uur niet alle kunnen worden omschreven als activiteiten die direct gericht zijn op het bestrijden van de calamiteit, zoals het geruststellen van omliggende bedrijven en buren, kan niet worden geoordeeld dat eerst vanaf 13.00 uur van appellante verwacht mocht worden dat zij het ongewone voorval bij verweerder zou melden. Dit geldt temeer, nu volgens appellante reeds om 12.45 uur het sein "brand meester" werd gegeven.

Gezien het vorenstaande is het ongewone voorval niet zo spoedig mogelijk gemeld aan het bevoegd gezag.

2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Voor zover appellante betoogt dat verweerder niet handhavend mocht optreden, nu sprake is van een preventieve dwangsom en ingevolge de jurisprudentie handhaving in een dergelijk geval alleen mogelijk is indien zich een dreigende overtreding voordoet, overweegt de Afdeling dat van een preventieve dwangsom geen sprake is, nu handhaving in dit geval heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een reeds gepleegde overtreding.

2.5. Appellante betoogt dat verweerder in het bestreden besluit de grondslag van zijn besluit ten onrechte gedeeltelijk heeft gewijzigd ten opzichte van het besluit in primo. Het in het besluit in primo aangehaalde voorschrift 13.17 van de vergunning van 13 januari 2005 is volgens haar in het bestreden besluit ten onrechte vervangen door voorschrift 14.9 uit de vergunning van 25 april 1997.

2.5.1. Hoewel in de considerans van het besluit in primo van 13 oktober 2005 is overwogen dat voorschrift 13.17 van de bij besluit van 13 januari 2005 verleende revisievergunning is overtreden, heeft verweerder bij dat besluit in primo geen last opgelegd die ertoe strekt herhaling van overtreding van dat voorschrift te voorkomen. Evenmin is bij het bestreden besluit een last opgelegd die ertoe strekt herhaling van overtreding van voorschrift 14.9 van de bij besluit van 25 april 1997 verleende revisievergunning te voorkomen. Nu van de door appellante bedoelde wijziging van de grondslag geen sprake is, mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.

Gezien het vorenstaande behoeft de grond dat van overtreding van laatstgenoemd voorschrift 14.9 geen sprake is, geen verdere bespreking.

2.6. Voor zover appellante stelt dat het doen van een telefonische melding geen nadelige effecten voorkomt van een ongewoon voorval, maar dat deze worden tegengegaan en zo mogelijk voorkomen door onmiddellijke inschakeling van hulpdiensten en eigen maatregelen en voorzieningen door het bedrijf en zijn medewerkers, beoogt appellante kennelijk de zin van artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan de orde stellen. Nu de onderhavige procedure zich daartoe niet leent, kan het beroep ook in zoverre geen doel treffen.

2.7. Voor zover appellante stelt dat de op het bedrijf aanwezige ambtenaren van de provincie op het moment van de telefonische melding al 20 minuten rondkeken en koffie dronken op het terrein van de inrichting, overweegt de Afdeling dat, afgezien van de vraag of die stelling juist is, niet valt in te zien waarom het bestreden besluit vanwege die omstandigheid voor vernietiging in aanmerking zou komen. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.8. Appellante betoogt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd, nu verweerder het bezwaar dat de dwangsom niets toevoegt aan de reeds bestaande verplichting voor appellante om zich aan de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer te houden, niet heeft weerlegd. Het beroep kan in zoverre niet slagen, nu het ook zonder motivering van verweerder op dit punt duidelijk moet zijn dat de wetenschap dat een dwangsom zal worden verbeurd bij overtreding, een extra stimulans voor appellante vormt om zich aan die artikelen te houden.

2.9. Voor zover appellante betoogt dat verweerder de hoogte van de dwangsom, te weten € 1.500,00 euro per overtreding, onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt de Afdeling dat er geen grond is voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Van een motiveringsgebrek is in zoverre dan ook geen sprake. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Bron: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, nr. 200603135/1
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 6 juni 2007, 19:14:57
http://zoeken.rechtspraak.nl

 LJN: BA6459, Raad van State , 200606232/1

Datum uitspraak:   06-06-2007

Datum publicatie:   06-06-2007

Rechtsgebied:   Bestuursrecht overig

Soort procedure:   Hoger beroep

Inhoudsindicatie:   Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebouw op het perceel [locatie] in [plaats] voor 23 juli 2004, hetzij in overeenstemming te brengen met artikel 2.103 van het Bouwbesluit 2003 (het gebouw verdelen in brandcompartimenten van maximaal 1000 m2), hetzij in overeenstemming te brengen met een gelijkwaardigheidsmaatregel op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, waarbij hij de mogelijkheid heeft tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie of het voldoen aan de in dit besluit genoemde voorwaarden behorende bij een verantwoorde binnenaanval.


Uitspraak
200606232/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3002 van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebouw op het perceel [locatie] in [plaats] voor 23 juli 2004, hetzij in overeenstemming te brengen met artikel 2.103 van het Bouwbesluit 2003 (het gebouw verdelen in brandcompartimenten van maximaal 1000 m2), hetzij in overeenstemming te brengen met een gelijkwaardigheidsmaatregel op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, waarbij hij de mogelijkheid heeft tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie of het voldoen aan de in dit besluit genoemde voorwaarden behorende bij een verantwoorde binnenaanval.

Bij brief van 3 september 2004 heeft het college besloten de werking van het besluit van 8 juni 2004 op te schorten tot 4 weken na de beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 8 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door B. de Clonie MacLennan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gegeven last niet in strijd is met de rechtszekerheid. Daartoe voert hij aan dat voor beantwoording van de vraag of aan de last is voldaan tevens goedkeuring van de brandweer voor de getroffen voorzieningen is vereist, terwijl deze eis niet in de last is opgenomen.

2.2.    In het besluit van 8 juni 2004 is aan appellant de keuze gegeven brandcompartimentering of een sprinklerinstallatie aan te brengen of voorzieningen te treffen die behoren bij een verantwoorde binnenaanval. In het besluit zijn drie voorwaarden genoemd die aanwezig moeten zijn om een verantwoorde binnenaanval te kunnen laten uitvoeren. Het gaat om de volgende voorzieningen.

1. In het object moet een brandmeldinstallatie met volledige bewaking (NEN2535) en directe doormelding naar de brandweeralarmcentrale aanwezig zijn. Deze installatie moet zodanig zijn ontworpen dat de toegepaste componenten geen loze meldingen veroorzaken.

2. Binnen het object moeten zodanig eigen technische voorzieningen aanwezig zijn dat een brand op elke plaats binnen een inzettijd van zeven minuten bereikbaar is met twee stralen lage druk (500L/min). Tevens moet er aan de buitenzijde van het object een vulpunt zijn voor de brandweer om deze voorziening van bluswater te voorzien.

3. Om de voornoemde voorziening minimaal één uur van voldoende bluswater te kunnen voorzien moet er, binnen 30 m van het vulpunt, een bluswaterreservoir met voldoende capaciteit aanwezig zijn.

2.2.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in het besluit van 8 juni 2004 vermelde voorzieningen zodanig duidelijk en concreet zijn omschreven dat bij appellant geen misverstand kon bestaan omtrent hetgeen gedaan moest worden teneinde verbeurte van dwangsom te voorkomen. Met betrekking tot de opties compartimentering en aanbrengen sprinklerinstallatie heeft ook appellant erkend dat daaraan geen onduidelijkheden kleefden. De optie verantwoorde binnenaanval is geëxpliciteerd in een drietal voorzieningen waaromtrent op zichzelf evenmin onduidelijkheid kan bestaan. De omstandigheid dat appellant geen ruimte zag om deze optie, die zijn voorkeur had, binnen de toegemeten tijd naar tevredenheid af te ronden leidt niet tot het oordeel dat de gegeven last aan duidelijkheid te wensen overliet.

2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan van het college mocht worden verwacht vooralsnog af te zien van het treffen van handhavingsmaatregelen. Hij wijst in dat verband op de grote onzekerheid over het voortbestaan van de inrichting, waaraan het college eerder wel belang had gehecht.

2.4.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die vergen dat het college van handhaving zou afzien.

Dat, naar appellant stelt, het treffen van de voorzieningen een groot financieel risico met zich brengt omdat onzeker is of zijn inrichting mag voortbestaan in verband met het al dan niet in rechte in stand blijven van de milieuvergunning, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien. Nu appellant reeds heeft gebouwd en het gebouw in gebruik heeft genomen voordat de voor ingebruikname daarvan vereiste milieuvergunning in rechte onaantastbaar was, dient dit voor zijn rekening en risico te komen.

De enkele omstandigheid dat het college appellant na het besluit in primo uitstel heeft gegeven om aan de last te voldoen, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat het college van handhaving zou blijven afzien zolang appellant geen volledige zekerheid zou hebben over het voortbestaan van zijn inrichting.

2.5.    Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte de begunstigingstermijn van 4 weken niet onredelijk kort heeft geacht. Hij stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de begunstigingstermijn precies tijdens de zomervakantie viel en hij voor het treffen van de voorzieningen afhankelijk was van derden. Voorts is volgens hem ten onrechte de periode voorafgaand aan de begunstigingstermijn bij de beoordeling daarvan betrokken. Hij stelt tevens dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de wijze waarop het college het tijdsverloop tot de maximale verbeurte van de dwangsommen bij zijn afweging heeft betrokken.

2.5.1.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat verweerder redelijkerwijs een begunstigingstermijn van 4 weken voldoende heeft kunnen achten voor het treffen van de voorzieningen. Met hetgeen appellant heeft gesteld is niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was één van de in de last omschreven voorzieningen binnen deze begunstigingstermijn aan te brengen. Hetgeen appellant overigens heeft gesteld kan aan het voorgaande niet afdoen.

2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink                                          w.g. Soede
Voorzitter                                                  ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007

270
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 6 juni 2007, 19:23:57
www.rechtspraak.nl

 LJN: BA6503, Raad van State , 200607724/1   Print uitspraak
Datum uitspraak:   06-06-2007
Datum publicatie:   06-06-2007
Rechtsgebied:   Bestuursrecht overig
Soort procedure:   Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie:   Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting met opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 11 september 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200607724/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en de vereniging "Vereniging Wijkraad Willemskwartier", respectievelijk wonend en gevestigd te Nijmegen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting met opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 11 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2006.

Bij brief van 15 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. S. Striekwold, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door I.M.I. van den Bergh en J. Groeneweg, ambtenaren van de gemeente, en ing. J.Gielbert, zijn verschenen zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouder] gehoord.

2.    Overwegingen

2.1.    Het besluit van 29 augustus 2006 betreft de verlening van een revisievergunning voor het opslaan, ompakken en verkopen van consumentenvuurwerk binnen de inrichting met een opslagcapaciteit van 6.000 kilogram in de periode 15 tot en met 31 december en 2.500 kilogram in de periode 1 tot en met 15 januari.

2.2.    Appellanten betogen dat de aanvraag om vergunning onvoldoende informatie bevat om tot een goede beoordeling hiervan te komen. Zij voeren daartoe aan dat uit de aanvraag niet blijkt of wordt voldaan aan de voorschriften over de brandwerendheid van de (buffer)bewaarplaatsen, hoe de verkoopruimte zal worden ingericht en of de inrichting beschikt over brandslanghaspels.

2.3.    Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vereist niet dat op de bij de aanvraag behorende tekening de inrichting van een verkoopruimte wordt weergegeven. Overigens blijkt uit de tekening waar de verkoopruimte zich in de inrichting bevindt. Voorts blijkt uit de tekening dat de inrichting beschikt over een brandslanghaspel en bevat de tekening informatie over de constructie van de (buffer)bewaarplaatsen en de daarin voorziene brandwerende deuren. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt gelet hierop niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.4.    Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kunnen, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daartoe aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.

   Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kan bij een algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van een vergunning van bij de algemene maatregel van bestuur gestelde regels kan afwijken.
   Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan bij een algemene maatregel van bestuur de verplichting worden opgelegd met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen te voldoen aan nadere eisen die het bevoegd gezag als beperking waaronder de vergunning wordt verleend of als voorschrift dat daaraan wordt verbonden, kan stellen.

   Het Vuurwerkbesluit is onder meer een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.

   Ingevolge artikel 2.2.2 van het Vuurwerkbesluit dient, voor zover thans van belang, de inrichting in kwestie te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D, en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.

2.5.    Appellanten betogen dat de bereikbaarheid van de inrichting voor de brandweer niet optimaal is. Zij voeren daartoe aan dat de bereikbaarheid aan de achterzijde van de inrichting te wensen overlaat, nu daar een sloopterrein omringd met hekken is gelegen.

2.5.1.    Ingevolge artikel 2.2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in bijlage 1, onder B, opgenomen voorschriften ten aanzien van de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn.

2.5.2.    Verweerder heeft de bereikbaarheid van de inrichting toereikend geacht, omdat blijkens het zogenoemde aanvalsplan van de brandweer Nijmegen de bereikbaarheid in eerste instantie aan de voorzijde van de inrichting is voorzien, terwijl additioneel aan de achterzijde van de inrichting een bluswagen kan komen. Dat aan de achterzijde een sloopterrein omringd met hekken is gelegen, vormt volgens verweerder daarbij geen beletsel.

   Er is, mede gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich met deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met betrekking tot de bereikbaarheid geen nadere eisen hoeven te worden gesteld.
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 6 juni 2007, 19:24:11
Vervolg

2.6.    Appellanten betogen verder dat de situering van de inrichting in een woonwijk uit het oogpunt van veiligheid onaanvaardbaar is omdat deze situering niet aan de ingevolge bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit in aanmerking te nemen veiligheidsafstanden voldoet.

2.6.1.    In bijlage 3 is bepaald dat bij een inrichting als thans aan de orde, een veiligheidsafstand van ten minste acht meter tot een kwetsbaar object in acht moet worden genomen. Deze afstand wordt in zowel horizontale als in verticale richting gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van de (buffer)bewaarplaats. Een kwetsbaar object mag binnen deze afstand aanwezig zijn indien tussen de deuropening van de (buffer)bewaarplaats en dat object een scheidingsconstructie aanwezig is waarvan de brandwerendheid niet lager is dan zestig minuten, waarin zich geen opening, raam of deur bevindt en die, voor zover het een verticale scheidingsconstructie betreft, vervaardigd is van metselwerk, beton of cellenbeton. Daarnaast mag een kwetsbaar object zich niet in het vrijwaringsgebied bevinden. Dit gebied wordt in horizontale richtingen begrensd door de veiligheidsafstand in voorwaartse richting en de breedte van ruimte waarin consumentenvuurwerk aanwezig is en in verticale richtingen door de vloer en het plafond van deze besloten ruimte.

2.6.2.    De boven en naast de inrichting gelegen kwetsbare objecten bevinden zich niet in het vrijwaringsgebied, omdat het vrijwaringsgebied in verticale richting wordt begrensd door het plafond van de (buffer)bewaarplaatsen en in horizontale richting door de breedte van de (buffer)bewaarplaatsen. De veiligheidsafstand van acht meter hoeft voor de inrichting niet in acht te worden genomen, omdat tussen de kwetsbare objecten en de (buffer)bewaarplaatsen scheidingsconstructies aanwezig zijn die voldoen aan de in overweging 2.6.1 genoemde eisen.

   Gelet hierop is verweerder er terecht van uitgegaan dat de inrichting voldoet aan de ingevolge het Vuurwerkbesluit in aanmerking te nemen afstanden.

2.7.    Tot slot vragen appellanten zich af of wel voldoende bluswater aanwezig is om een eventuele brand in de inrichting te bestrijden. De te installeren watertank zou slechts een garantie bieden voor een watertoevoer aan de sprinklerinstallatie van dertig minuten. Bovendien is water, gelet op de grote hoeveelheid magnesium die volgens appellanten in consumentenvuurwerk aanwezig is, niet het geschikte middel om een brand veroorzaakt door vuurwerk te blussen, zodat gezocht dient te worden naar alternatieven ter voorkoming van gevaarlijke situaties.

2.7.1.    In artikel 2.2.2 samen met bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is geregeld aan welke voorschriften inzake de brandbestrijdingsmiddelen de inrichting moet voldoen. Er is niet krachtens artikel 8.44, vierde of vijfde lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat bij vergunningverlening van deze regels mag worden afgeweken of dat ter zake nadere eisen mogen worden gesteld. Wat dit aspect betreft zijn de regels van het Vuurwerkbesluit derhalve uitputtend. Verder is niet is gebleken dat de inrichting op het punt van de brandbestrijdingsmiddelen niet aan de voorschriften voldoet.

   Voor verweerder bestaat dan ook geen mogelijkheid om de vergunning te weigeren of verdergaande voorschriften te stellen in verband met de brandbestrijdingsmiddelen.

2.8.    Het beroep is ongegrond.

2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting                              w.g. Van der Zijpp
Voorzitter                                ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007

262-468.
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 6 juni 2007, 19:25:04
LJN: BA5212, Raad van State , 200701814/1 en 200701814/2   Print uitspraak
Datum uitspraak:   09-05-2007
Datum publicatie:   16-05-2007
Rechtsgebied:   Bestuursrecht overig
Soort procedure:   Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie:   Bij besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een transport- en opslag- en overslagbedrijf voor onder meer gevaarlijke stoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 februari 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200701814/1 en 200701814/2.
Datum uitspraak: 9 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland,
verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een transport- en opslag- en overslagbedrijf voor onder meer gevaarlijke stoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij separate brief van 9 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2007, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. E.W. Voogd, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw en A.C. Spruit, beiden werkzaam bij de Milieudienst Rijnmond, en R. Verheul, medewerker van de regionale brandweer, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    Overwegingen

2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2.    Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4, voor zover daarin is voorgeschreven dat aan beschermingsniveau 1 als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15) of een daaraan gelijkwaardig beschermingsniveau moet worden voldaan. Deze voorschriften hebben betrekking op de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, de brandbeveiligingsinstallatie en de capaciteit van de voorzieningen voor bluswater- en productopvang.    

2.3.    Appellante voert aan dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij nu aan beschermingsniveau 1 moet voldoen, terwijl zij op grond van de vigerende vergunning van 2 januari 2002 een grotere hoeveelheid gevaarlijke stoffen mag opslaan en daarbij aan minder strenge eisen hoeft te voldoen. Volgens haar heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met bestaande rechten.

   Verder is verweerder volgens appellante ten onrechte niet ingegaan op haar aanbod om zelf maatregelen te treffen, waarmee, in combinatie met de door haar aangevraagde voorzieningen conform beschermingsniveau 2, volgens haar een toereikend beschermingsniveau kan worden bereikt.

   Appellante betoogt voorts dat haar ten onrechte geen overgangstermijn is gegund om aan de strengere voorschriften te voldoen en dat onduidelijk is wat in de bestreden voorschriften onder "gelijkwaardig beschermingsniveau" moet worden verstaan.

2.4.    Verweerder stelt dat de voorschriften in de vigerende vergunning van 2 januari 2002 zijn gebaseerd op de CPR-richtlijn 15-2. Deze richtlijn is in 2005 vervangen door de PGS 15. In de laatstgenoemde richtlijn is de huidige stand van de techniek neergelegd, aldus verweerder.

   Verweerder stelt voorts dat naar aanleiding van het aanbod van appellante in de voorschriften is opgenomen dat ook een aan beschermingsniveau 1 gelijkwaardig beschermingsniveau toereikend is. In het vooroverleg is besproken welke voorzieningen in dit verband in aanmerking komen, waardoor hierover bij appellante geen onduidelijkheid kan bestaan. Een overgangstermijn acht verweerder niet nodig, nu appellante reeds geruime tijd weet dat zij aan strengere eisen moet gaan voldoen.

2.5.    Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

   Bij de toepassing van deze bepaling komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5.1.    Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij de regeling behorende bijlage.

   De PGS 15 is vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de regeling.
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 6 juni 2007, 19:25:20
Vervolg

2.5.2.    De inrichting valt onder de werkingssfeer van hoofdstuk 4 van de PGS 15. Hetgeen appellante aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de PGS 15 niet als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken mocht aanmerken.

    Voor zover appellante zich beroept op bestaande rechten, overweegt de Voorzitter als volgt. Op grond van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met artikel 8.23, eerste en derde lid, en artikel 8.10, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer bestaat bij verlening van een revisievergunning geen ruimte voor eerbiediging van bestaande rechten, wat daarvan in het onderhavige geval zijn moge, indien daardoor niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

   Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid beschermingsniveau 1 als bedoeld in hoofdstuk 4 van de PGS 15 kunnen eisen.

2.5.3.    Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat naar aanleiding van het aanbod van appellante om zelf maatregelen te treffen, in de voorschriften is opgenomen dat ook een aan beschermingsniveau 1 gelijkwaardig beschermingsniveau toereikend is en dat in het vooroverleg is besproken welke voorzieningen in dit verband in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Voorzitter kan er gelet hierop van worden uitgegaan dat voor appellante voldoende duidelijk is op welke wijze zij aan de bestreden voorschriften kan voldoen. De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het aanbod van appellante om zelf maatregelen te treffen.

   Het betoog van appellante slaagt in zoverre niet.

2.5.4.    Niet in geschil is dat appellante ter voldoening aan de bestreden voorschriften een nieuwe brandbeveiligingsinstallatie moet aanleggen. Appellante heeft ter zitting aangegeven in verband hiermee op uiterlijk 1 november 2007 aan de bestreden voorschriften te kunnen voldoen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven in te kunnen stemmen met het opschorten van de bestreden voorschriften tot die datum. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen.

2.6.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij aan appellante geen overgangstermijn is gegund om te voldoen aan de voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4. Gelet op hetgeen in r.o. 2.5.4 is overwogen, ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op na te melden wijze.

2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.    Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van 23 januari 2007, kenmerk 400440, voor zover daarbij aan appellante geen overgangstermijn is gegund om te voldoen aan de voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4;

III.    treft de voorlopige voorziening dat het in de voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4 voorziene beschermingsniveau op uiterlijk 1 november 2007 dient te zijn gerealiseerd en bepaalt dat tot het moment dat dat beschermingsniveau is gerealiseerd gevaarlijke stoffen alleen mogen worden opgeslagen overeenkomstig het bepaalde in de vergunning van 2 januari 2002;

IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V.    veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de deelgemeente Hoek van Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI.    gelast dat de deelgemeente Hoek van Holland aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll                                    w.g. Leemans
Voorzitter                                   ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 18 juli 2007, 20:31:17
Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200704183/1 en 200704183/2
Publicatie datum: woensdag 18 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Beemster Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200704183/1 en 200704183/2.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

(appellanten), wonend te (woonplaats),

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de inrichting van (vergunninghoudster) op het perceel (locatie) te (plaats), afgewezen.

Bij besluit van 21 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft verweerder het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2007. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.R. Mesa, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord (vergunninghoudster), vertegenwoordigd door (gemachtigde).

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.


2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten het verzoek en het beroep, voor zover die betrekking hebben op niet-milieurechtelijke aspecten, ingetrokken.

2.2. Appellanten stellen dat verweerder hun bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij betwisten dat de inrichting valt onder de werking van het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit). De hoofdactiviteit van de inrichting bestaat volgens hen uit het stallen van caravans, zodat de inrichting ofwel vergunningplichtig is, ofwel onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer valt. Het stallen van een groot aantal caravans, waarin mogelijk gasflessen worden opgeslagen, levert volgens hen een brandgevaarlijke situatie op. Nu een vergunning en de daarbij behorende voorschriften met betrekking tot brandveiligheid ontbreken en de in dat kader relevante voorschriften uit de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer niet in acht worden genomen, is de externe veiligheid niet gewaarborgd, aldus appellanten.

2.2.1. Verweerder stelt dat de inrichting in hoofdzaak een glastuinbouwbedrijf is, met als nevenactiviteiten het bieden van gelegenheid tot caravanstalling en het voeren van een winkel voor tuinartikelen, planten, bloemen en groenten. Volgens hem moet de inrichting worden aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type B in de zin van het Besluit.

2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit wordt, zover hier van belang, onder een glastuinbouwbouwbedrijf verstaan een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit wordt, voor zover hier van belang, onder een glastuinbouwbouwbedrijf type A verstaan een glastuinbouwbedrijf waarvoor de verboden bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijven bestaan, omdat één van de in dit artikelonderdeel genoemde omstandigheden zich voordoet.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit wordt onder een glastuinbouwbedrijf type B verstaan een glastuinbouwbedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf type A.

Ingevolge voorschrift 1.6.2, aanhef en onder e, van bijlage 2 van het Besluit moeten gasflessen, voor zover hier van belang, waarin meer dan 115 liter liter aan brandbare gassen aanwezig is, worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag.

2.2.3. Uit de stukken, alsmede het verhandelde ter zitting, blijkt dat de inrichting sinds enige jaren zowel voor glastuinbouw als voor de stalling van caravans wordt gebruikt. Het stallen van caravans binnen de inrichting vindt plaats op een oppervlakte van 3750 m2 van in totaal 9194 m2 . Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat, hoewel in de inrichting ook caravans worden gestald, de glastuinbouw de belangrijkste activiteit binnen de inrichting vormt. De inrichting is geen glastuinbouwbedrijf type A, zodat de inrichting moet worden aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type B, waarvoor de voorschriften van het Besluit glastuinbouw gelden.

2.2.4. Gesteld noch gebleken is dat de in bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw opgenomen voorschriften die betrekking hebben op veiligheid worden overtreden. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder reeds meerdere malen, laatstelijk in maart 2007, geconstateerd dat binnen de inrichting geen gasflessen worden opgeslagen waarin meer dan 115 liter aan brandbare gassen aanwezig is. Evenmin worden gasflessen bewaard in caravans. De firma Slot heeft erop gewezen dat met alle personen die een caravan binnen de inrichting stallen, contractueel wordt vastgelegd dat er geen gasflessen in de caravan mogen achterblijven en dat er geen gasflessen afkomstig uit de caravans op het terrein worden opgeslagen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat hij niet bevoegd was om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen en het tegen het besluit van 21 december 2006 gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.

2.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Gelet op het vorengaande wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Guust op 2 april 2008, 08:51:26
Hahaha,  beetje laat maar...... leuk palmpie dat jij juist die uitspraak hebt gevonden.  >:D >:D >:D
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Guust op 8 april 2008, 08:28:48
Bepalingen in Bouwbesluit 2003 over nooduitgangen spelen geen rol bij verlening milieuvergunning.
  
12-03-2008
Verlening van een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. De vraag of de inrichting wat de nooduitgang betreft aan het Bouwbesluit 2003 voldoet, kan geen rol spelen in het kader van de besluitvorming over vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer.


Uitspraak in het geding tussen:


C.H. van der Steijn, wonend te Eindhoven,
appellant,


en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.


1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan Hans Verstraaten Hoveniers B.V. (hierna: Verstraaten) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor hoveniersactiviteiten en de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de Speelheuvelweg 8 te Eindhoven. Dit besluit is op 21 juni 2007 ter inzage gelegd.


Tegen dit besluit heeft C.H. van der Steijn (hierna: Van der Steijn) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2007, beroep ingesteld.


Het college heeft een verweerschrift ingediend.


De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.


De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 8 februari 2008. Partijen zijn niet verschenen.


2. Overwegingen
2.1. Van der Steijn stelt dat de inrichting niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003. In dit verband voert hij aan dat een nooduitgang van de inrichting uitkomt op grond waarvan hij eigenaar is, terwijl hij geen recht van overpad aan Verstraaten heeft verleend. Om die reden kan van een nooduitgang op die plaats geen sprake zijn, aldus Van der Steijn, zodat in zoverre niet wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit 2003.


2.2. De vraag of de inrichting wat de betrokken nooduitgang betreft aan het Bouwbesluit 2003 voldoet, kan geen rol spelen in het kader van de besluitvorming over vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer. Hetgeen Van der Steijn aanvoert, kan om die reden niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.


2.3. Het beroep is ongegrond.


2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:


verklaart het beroep ongegrond.


Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.



Bron: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 maart 2008, nr. 200705475/1
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Guust op 30 oktober 2008, 13:31:23
Lozing (overtreding) door bluswerkzaamheden van de brandweer is toe te rekenen aan bedrijf waar brand is uitgebroken.
  
15-10-2008
Bij bluswerkzaamheden van de brandweer is verontreinigd bluswater in een sloot gelopen. Dit levert een overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op. Hoewel het bedrijf waar de brand was ontstaan de overtreding niet feitelijk heeft begaan, moet de overtreding toch aan het bedrijf worden toegerekend. De bluswerkzaamheden van de brandweer moeten namelijk worden geacht te zijn gedaan in opdracht van het bedrijf, ook al heeft het bedrijf in dit geval de brandweer geen opdracht gegeven.


Naam auteur van deze samenvatting
mr. M.J. van der Zijpp


1. Procesverloop


Bij besluit van 6 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het dagelijks bestuur) zijn beslissing om op 6 september 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het zonder vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in het oppervlaktewater brengen van verontreinigd bluswater op schrift gesteld. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CZL Tilburg B.V. (hierna: CZL) komen.
Bij besluit van 6 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het door CZL hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft CZL bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
CZL heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar CZL, vertegenwoordigd door mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Rotterdam, en T. Goverde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. L.H.L.M. Weterings, mr. R.H.M. Klerks en R. Verstallen, allen werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.


2. Overwegingen


2.1. Op 3 september 2006 heeft brand gewoed in het bedrijfspand van CZL. Daarbij is verontreinigd bluswater in enkele sloten aan de voor- en achterzijde van het terrein geraakt. Het dagelijks bestuur heeft in verband hiermee bestuursdwang toegepast, waarbij tijdelijke gronddammen zijn aangebracht om verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen en vervolgens de sloten gedeeltelijk zijn leeggepompt. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn beslissing tot toepassing van bestuursdwang ten grondslag gelegd dat artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit zijn overtreden.


2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is een vergunning vereist voor het in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen met behulp van een werk.
 Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is, voor zover hier van belang, een vergunning vereist voor het op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen door deze te doen of te laten afvloeien op oevers van enig oppervlaktewater.


2.3. Het beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van het dagelijks bestuur om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL te verhalen. Tussen partijen is niet in geschil dat in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Wvo is gehandeld, doordat zonder vergunning verontreinigd bluswater via de schoonwaterriolering, en derhalve met behulp van een werk, in het oppervlaktewater is gebracht. Evenmin is in geschil dat in strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is gehandeld, doordat zonder vergunning verontreinigd bluswater is afgevloeid op de oevers van de sloten rond het terrein van CZL en daardoor in het oppervlaktewater is gebracht.


2.4. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.


2.5. CZL voert aan dat zij niet als overtreder van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit kan worden aangemerkt. Daartoe betoogt zij dat zij niet degene is die zelf daadwerkelijk verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater heeft gebracht. Ook kan de lozing van verontreinigd bluswater volgens CZL niet aan haar worden toegerekend, onder meer omdat zij geen bluswerkzaamheden heeft uitgevoerd, de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en geen invloed heeft gehad op het blussen door de brandweer.


2.5.1. Het dagelijks bestuur betoogt dat CZL als overtreder kan worden beschouwd. Daarbij acht het dagelijks bestuur met name van belang dat CZL de drijver is van de inrichting waarbinnen de verontreiniging van het bluswater, door vermenging met daar aanwezige schadelijke stoffen, is ontstaan en van waaruit het verontreinigde bluswater is geloosd.


2.5.2. Uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang uitsluitend kunnen worden verhaald op de overtreder. De overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. De Afdeling overweegt dat dat in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
 De artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit bevatten een verbod op het in het oppervlaktewater brengen van verontreinigende stoffen. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, kan naar het oordeel van de Afdeling uit deze bepalingen niet worden afgeleid dat wanneer bij een brand verontreinigd bluswater vrijkomt uit een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, de drijver van die inrichting reeds als zodanig dient te worden aangemerkt als degene die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk begaat. Daarbij is mede van belang dat die bepalingen zich richten tot een ieder en daarin geen verwijzing is opgenomen naar inrichtingen of de drijver daarvan. Ook overigens kan in dit geval niet worden geoordeeld dat CZL degene is die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk heeft begaan, nu niet is gebleken dat zij zelf heeft deelgenomen aan de bluswerkzaamheden die ertoe hebben geleid dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is geraakt of anderszins handelingen heeft verricht die daaraan hebben bijgedragen.
 De Afdeling is evenwel van oordeel dat de overtreding van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit in dit geval niettemin aan CZL kan worden toegerekend, omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer feitelijk moeten worden geacht in opdracht van CZL te zijn verricht. Dat CZL de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en naderhand heeft betoogd dat de brandweer het pand ook had mogen laten uitbranden in plaats van te blussen, maakt dit niet anders, nu naar het oordeel van de Afdeling de brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan aan het bedrijf kunnen worden toegerekend.
 Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat CZL als overtreder kan worden aangemerkt.
 Deze beroepsgrond faalt.
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Guust op 30 oktober 2008, 13:31:41
deel 2

2.6. Subsidiair voert CZL aan dat, voor zover zij als overtreder kan worden beschouwd, het niet redelijk is de kosten van de toepassing van bestuursdwang op haar te verhalen. Hiertoe betoogt zij onder meer dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens CZL is de brand buiten haar schuld ontstaan, heeft zij geen invloed gehad op het blussen door de brandweer, is gehandeld in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit de op grond van de Wet milieubeheer en de Wvo verleende vergunningen en waren in de inrichting bovendien voorzieningen aangebracht die niet in die vergunningen zijn voorgeschreven, waaronder opvangbassins voor verontreinigd water.


2.6.1. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat het niet onredelijk is de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL te verhalen. Het dagelijks bestuur betoogt dat de lozing van verontreinigd bluswater CZL kan worden verweten, omdat op haar als drijver van de inrichting de verantwoordelijkheid rust om maatregelen te treffen om te voorkomen dat - in geval van een calamiteit - bluswater zich kan vermengen met in de inrichting aanwezig verontreinigd water of andere verontreinigende stoffen waardoor vanuit de inrichting verontreinigd bluswater kan vrijkomen en in het oppervlaktewater kan raken. Volgens het dagelijks bestuur heeft CZL dergelijke maatregelen niet in voldoende mate getroffen. Voorts betoogt het dagelijks bestuur dat CZL na het uitbreken van de brand onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de verspreiding van de verontreiniging te beperken, bijvoorbeeld door zelf gronddammen in de sloten aan te brengen en ervoor te zorgen dat het verontreinigde water werd weggepompt. Ook overigens bestaat volgens het dagelijks bestuur geen reden om af te zien van het verhalen van de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL.


2.6.2. Uit het bepaalde in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat degene die als overtreder van een wettelijk voorschrift wordt aangemerkt, in de regel tevens de kosten verband houdend met de uitoefening van bestuursdwang dient te dragen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan, indien kan worden geoordeeld dat de aangeschrevene geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie en bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene zouden moeten komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of in de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de aanschrijving, aanleiding zou moeten worden gezien om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.
 Ten aanzien van de verwijtbaarheid overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot hetgeen het dagelijks bestuur heeft gesteld, niet is gebleken dat CZL niet de maatregelen heeft getroffen die op grond van de krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo verleende vergunningen vereist zijn. Voorts is niet gebleken dat CZL enig verwijt treft met betrekking tot het ontstaan van de brand. De Afdeling is evenwel van oordeel dat CZL na het uitbreken van de brand en in de dagen daarna maatregelen had kunnen treffen ter voorkoming van verdere verspreiding van de verontreiniging in het oppervlaktewater; in zoverre kan niet worden geoordeeld dat CZL geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie.
 Niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van CZL zouden moeten komen. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de aanschrijving aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk van het verhalen van die kosten af te zien.
 Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verhalen van de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL niet onredelijk is.
 Deze beroepsgrond faalt.


2.7.  Het beroep is ongegrond.


2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.


Bron: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 oktober 2008, 200707345/1
Titel: Re: Jurispudentie Milieu / brand
Bericht door: Brandpreventist op 31 oktober 2008, 00:20:11
Dus als je op je bedrijf brand hebt en er komt vervuild bluswater in het oppervlakte water terecht dan moet je als bedrijf maatregelen nemen, na de brand, om verspreiding te voorkomen... Dit lijkt me een aardige kosten post worden voor bedrijven...  ::) ::)